“Goede morgen Tim, je bent wakker zie ik. Hoe gaat het met je?” vraagt een verpleegster. Ik kijk in haar vriendelijke gezicht en ik vroeg me versuft af of ik echt al wakker was. Tot dit moment ging er niets door mijn hoofd: geen verleden, geen heden, geen toekomst. Niets hield mijn gedachtes gevangen. Mijn hoofd was heerlijk leeg. Ik was nog zo versuft dat mijn antwoord uitbleef. “Ik ben Petra,” vertelde de verpleegster. “Weet je waar je bent?” Dat vond ik maar een rare vraag, alsof ik niet zou weten waar ik ben. “Op de IC in het St. Antonius ziekenhuis te Sneek,” antwoordde ik. Het viel mij niet eens op dat ik voor het eerst weer kon praten! Wel deed het me heel erg veel pijn aan mijn keel. “Heel goed,” complementeerde Petra mij. “Weet je ook hoe lang je al bij ons bent?” Om eerlijk te zijn had ik geen idee: “Eh, een dagje?” Petra schudde haar hoofd: “Je ligt hier al twaalf dagen!” Perplext hoorde ik het aan. Lag ik al twaalf dagen op de IC? Hoe dan? Waarom dan? Hoe lang moet ik hier nog liggen en wanneer mag ik naar huis? Allemaal vragen die door mijn hoofd schoten. Waarom weet ik niet, maar ik hoorde mijzelf echter een andere vraag aan Petra stellen: “Eh… Is mijn moeder soms ook op bezoek geweest?” “Ja zeker!” antwoordde Petra. “En je vader ook. Ze zijn heel vaak op bezoek geweest. Je ouders kennen we inmiddels goed.” Wanhopig groef ik mijn geheugen af. Ik herinner me één keer dat mijn vader m’n hand vasthield, maar verder herinnerde ik me van hun bezoeken helemaal niets. Ergens voelde ik me daar schuldig over. “En Ilse dan?” “Ilse ook,” knikte Petra. Ook van Ilse haar bezoeken kon ik me echter niets herinneren… Ondertussen was Petra druk bezig met polshoogte nemen. Letterlijk: want al die tijd zat ze te frunniken aan het verband dat het infuus aan mijn linker pols op zijn plek moest houden. Blijkbaar was ze niet tevreden, want met een zucht haalde ze het bescheiden verbandje er af. Ze haalde een rol verband tevoorschijn die zo groot was dat zelfs de meest overjarige mummie er een moord voor zou doen als die tenminste zelf niet al dood was geweest. “Zo, klaar!” hoorde ik Petra even later trots zeggen. Verbijsterd keek ik naar mijn linker arm. Was die eerst nog bruin, nu was deze voor meer dan de helft helemaal wit. “Wat een kunstwerk,” complimenteerde ik Petra nu op mijn beurt. “Ik heb veel over Indonesië gedroomd, maar de volgende droom zal wel over Egypte gaan denk ik?” Petra keek me niet begrijpend aan, maar ik was te moe om het eh… verband uit te leggen. Nu ik wakker was, kreeg ik veel mee. Verpleegsters liepen in en uit. Ik kreeg veel persoonlijke aandacht van de verpleegsters en een kaartje met een knop er op waar ik maar op hoefde te drukken als ik hulp nodig had. Confronterend was wel het gegeven dat ik deze persoonlijke aandacht ook echt nodig had. Tot mijn grote ontsteltenis was ik bijna verlamd: zo had ik een fliebertje op mijn tong zitten. Toen ik deze met mijn vinger wilde verwijderen kreeg ik mijn vinger niet eens op mijn tong. Aanvankelijk gaf de kaart met de knop me een veilig gevoel, maar toen ik een keer een verpleegster wilde ‘oproepen’ bleek ik fysiek niet eens in staat te zijn het knopje in te drukken. Toen uiteindelijk een verpleegster kwam, gaf ze me de tip dat ik ook de zuurstofmeter op mijn vinger los kon trekken. Dan zou er een alarm afgaan waarop zij of een collega direct zou komen kijken. Meestal vond ik de persoonlijke aandacht heel fijn. De schaamte die ik de eerste keren bijvoorbeeld voelde bij het wassen was ik al snel te boven. De keren dat de verpleegsters mijn tanden poetsten (ook dat kon ik nog niet zelf) met naar mijn idee veel te veel tandpasta en die ene keer toen een verpleegster een zetpil probeerde in te brengen, maar daarbij een aantal keren ‘mis mikte’ vond ik niet het meest favoriet. Desondanks had ik een diepe bewondering gekregen voor de liefdevolle en geduldige wijze waarop alle verpleegsters, niet één uitgezonderd (!), mij verzorgden. Tim Dondorp
Geplaatst door TimopicSneek op Zaterdag 1 januari 2022